Geheime oproep!! XXXXX Top secret!! CLASSIFIED!!!

Het Gooi is prachtig, maar het is ook een streek vol geheimen. Gooise vrouwen, de Gooise matras… need I say more. Wink wink, nudge nudge. Discretie is op zijn plaats. Maar misschien wel het best bewaarde geheim tot nu toe is… de Gooise wijn. Wat, echte Gooise wijn? Gemaakt in het Gooi? Jazeker. Enne… te drinken? Nou en of!

 Aanstaande zondag, tussen 13 en 16 uur,  kunt u kennis maken met die wijn en de wijngaard waar hij gemaakt wordt: Wijngaard Zonnestraal, aan de rand van Hilversum aan de (Loosdrechtse) Rading, tegenover nummer 94.

De wijngaard is om deze tijd van het jaar prachtig, het is er prettig vertoeven met een proefglaasje of een flesje dat u zelf koopt en opdrinkt aan een romantisch tafeltje tussen de wijnranken. Er is lekkere Nederlandstalige muziek van het Ampzing Genotschap uit Haarlem (zie www.ampzing.nl), er zijn kraampjes met cultureel en culinair aanbod. Er is om half drie een hilarisch wedstrijdje druiven stampen. En er is Dik Beker, de man die alles weet van wijn en wijn maken; hij zal u bijpraten over de enige echte Gooise wijn, die daarna ook voor u geen geheimen meer kent.

Niet doorvertellen hoor, of ja… doe maar wel. Dat mag deze keer. Zelfs in het Gooi.

De nieuwe facturiste

‘Eén, twee, drie vier, hoedje van, hoedje van…’, lalde Bokhorst, een halve krantenpagina dubbelgevouwen op zijn voorhoofd zettend. Hij was even niet meer de chef van de boekhouding, maar een man van de wereld die voorop ging in de feestvreugde.

Even verderop glimlachte directeur Zwager fijntjes naar Annette Miedema, de nieuwe facturiste. ‘Ik geloof, juffrouw Miedema, dat ons kantoorfeestje geslaagd genoemd kan worden, is het niet?’

De jonge medewerkster kleurde tot aan de hals en ze vroeg zich onzeker af of haar blouse misschien voor deze gelegenheid niet wat te laag was uitgesneden. En of haar strakke, geitenleren rokje niet te ver boven haar knieën eindigde. ‘Zeker meneer’, was het enige dat zij in eerste instantie kon uitbrengen. De aanwezigheid van de directeur zelf maakte haar wat nerveus; hij had haar weliswaar zelf aangenomen, maar ze kende hem nog niet zo goed.

‘Ik drink alleen maar jus d ‘orange, hoor’, haastte ze zich te zeggen, zonder precies te weten waarom ze dat moest melden.

‘Sjuuss derange?!’ Bokhorst had het van een afstandje opgevangen en keek alsof het woord alleen al hem een ontzettend vieze smaak in de mond bezorgde. ‘Wie drinkt er sjuuss derange?’, vroeg hij met dubbele tong. Zijn halfdichte ogen richtte hij met enige moeite op de directeur. ‘Wwie?

‘Bokhorst, kerel, gedraag je’, sprak zijn baas hem bestraffend toe. ‘Juffrouw Miedema drinkt geen alcohol en dat hebben wij te respecteren.’

Bokhorst kreeg zijn blik na enige mislukte pogingen van oneindig weer op een scherpere brandpuntinstelling. Hij bekeek jufrouw Miedema van top tot teen, met de onbekommerdheid die slechts is voorbehouden aan mannen in staat van volledige dronkenschap.

‘Dan zal jij vnavond wel nnniét vesierd worden’, lalde hij verder. ‘Óf…’Hij hief hij zijn wijsvinger, ‘...óf het moesjt zzijn door de dircteur zzjelff.’Hij legde, even vriendschappelijk als ongepast, een hand op de schouder van Zwager. ‘Want djie is van de bl… van de bl…. van de bljauwwwe knoopp, hoor!’

Onvast en luid lachend om zijn eigen grapje waggelde hij heen, op het laatste nippertje een salontafeltje vol glazen ontwijkend en hoofdschuddend gadegeslagen door zijn collega's.

Zwager stond nog naast zijn gegeneerde facturiste. ‘Wel, juffrouw Miedema’, hernam hij toen Bokhorst uit het zicht was, ‘wat vond u daar nou van?’

Het meisje antwoordde niet, maar haar ogen spiedden rond op radarsnelheid, tot ze een serveerster oppikten die met een dienblad glazen in hun richting kwam. Snel liep ze naar haar toe. ‘Een dubbele jenever, graag’, zei ze luid en duidelijk. Ze schikte haar blouse en trok haar leren rokje recht; toen ging ze op in het feestgedruis. 

Niet zo heel lang daarna besloot Zwager maar eens op te stappen. Hij groette zijn personeel, dat zich tot zijn genoegen meer dan uitstekend vermaakte, en ging naar huis. Die leuke jonge facturiste had hij niet meer gezien en was ook in geen velden of wegen meer te bekennen. Toch vreemd, dacht hij.

Het hield hem nog bezig toen hij de deur van zijn wagen in het slot trok, zijn gordel omdeed en startte. Bij het uitparkeren raakte hij bijna de donkere stationcar van Bokhorst, die nogal slordig was neergezet op het parkeerterrein. De ramen waren zwaar beslagen.

Baranekdote

Het was nacht, al lang. De smalle straten in het stadscentrum waren leeg, maar in het café op de hoek was door de glas-in-loodramen nog licht te zien.

Een magere man aan de bar zei: ‘Ik zal u eens een anekdote vertellen…’

Hij werd vrijwel direct in de rede gevallen door een andere barzitter, een brillende vijftiger. ‘Nee nee, ik zal u míjn anekdote vertellen.’

De magere man raakte geïrriteerd. ‘Ik zal u mijn anekdote tóch vertellen’, zuchtte hij. Hij snoof  diep en nam daarna met een vies gezicht een slok van een al bijna verschaald glas bier. ‘Ik zat eens in een bar waar het al lang nacht was…’, begon hij.

‘En ik zat eens in een bar waar het nog langer nacht was, te luisteren naar iemand die een anekdote vertelde’, onderbrak de ander hem opnieuw.

De kastelein, een man met een staartje,  keek ongerust naar zijn flessen. Je kon hem zien denken:  dat gaat mí-iisss…. Maar de magere man was niet voor één gat te vangen, zo bleek al snel. Hij paste zich aan.

‘Tegenover mij zat iemand die alle anekdotes die ik wilde vertellen trachtte te overtreffen met elementen uit mijn eigen anekdotes’, vervolgde hij onverstoorbaar. ‘Uiteraard slaagde hij daar niet in, maar hij bleef maar doorgaan…’

‘Ha ha, die is goed’, probeerde de kastelein de zaak nog snel te sussen. Hij produceerde een naar zijn idee geruststellend lachje, maar het had meer weg van een panische grimas.

De vijftiger profiteerde onmiddellijk van de even ingevallen stilte en sprak:  ‘Ik probeerde zijn anekdote te overtreffen en bleef dus maar doorgaan, zodat hij in elk geval geen kans zou krijgen om zijn anekdote tot een eind te brengen. Op een gegeven moment moest ik tot ingrijpender maatregelen overgaan. Ik besloot de man en klap te geven, waardoor hij van zijn barkruk tuimelde.’ Hij stond  dreigend op.

De magere leek niet geïmponeerd en ging rustig voort. ‘Nu dan, ik vertelde mijn anekdote en was juist halverwege toen…’

Tevergeefs probeerde de kastelein in te grijpen. In één klap sloeg de bebrilde vijftiger zijn magere bargenoot van de kruk. Prompt ging het licht in de bar uit, alsof een zaaltechnicus had besloten dat de voorstelling ten einde was.

Toen het minuten later net zo automatisch weer aanfloepte, stond daar enkel nog de kastelein, met de scherven van de grote barspiegel om zich heen. In het kapotte spiegelglas zag hij zijn magere, bebrilde gezicht, het gezicht van een  vijftiger met een staartje.

‘Ik moet niet zoveel meer drinken’, mompelde hij bij zichzelf. ‘En zeker niet zo lang na sluitingstijd.’

Gelaten begon hij de scherven op te ruimen.

Witte lakens

De wind huilde, de regen zwiepte. Theodor Tromp zwoegde voort in de zware novemberstorm, met door klemmen bijeengehouden, soppende broekspijpen, zijn rubberen regenponcho glimmend van het nat. Telkens als de wielen van zijn sportfiets een plas raakten, spatte het vuile water op tot aan zijn knieën, maar dat deerde hem al niet meer. Natter dan nat kan een mens niet worden, hield hij zichzelf voor. Af en toe duwde hij zijn onderlip naar voren om het water van zijn neus te blazen.

Nog maar twee kilometer, wist hij, toen hij de ijzerhandel van Lampe voorbijreed, hij zou zo thuis zijn. Naadje zou al op hem wachten, misschien had ze zelfs al een droge handdoek klaargelegd. Hij wreef zich in gedachten al droog en het leek alsof hij daar het regenwater ook in werkelijkheid een beetje mee verdreef; zijn hoofd gloeide alleen al bij het idee van de schurende droge doek en zijn kletsnatte schoenen werden in zijn hoofd warme pantoffels.

Hij dook nog wat verder voorover en trotseerde de sterke tegenwind met steeds krachtiger trappen op de pedalen. Kleine Ilja zou wel in de box zitten nu, dacht hij. Meestal als hij uit zijn werk kwam, had Naadje haar juist in de box gezet. Dan begroette ze hem daar met haar kraaiende lach. Dan was het goed thuiskomen. Dan vergat je de boze buitenwereld en dit herfstige hondenweer.

Wat zouden ze eten? Het is erwtensoepweer, zei hij zachtjes voor zich uit en hij voelde hoe zijn woorden ruw werden weggeblazen door de regenstorm. Het water liep hem niet alleen figuurlijk, maar ook  letterlijk in de mond, grinnikte hij bij zichzelf. Een heerlijke dampende pan erwtensoep met veel vlees, likkebaardde hij, een plas ontwijkend. Krabbetjes erin! Twee, nee drie borden zou hij nemen en Fries roggebrood met spek erbij! Erwtensoep! Het was alles waar hij aan kon denken, blijf daarop focussen, hield hij zichzelf voor en het hielp: hij deed er nog een schepje bovenop.

De kerktoren, eindelijk. Nu was het nog maar een paar minuten naar het vriendelijke bakstenen huisje met zijn uitgestrekte natuurtuin, waar Naadje bij mooi weer zo graag in mocht werken. Hoe anders was dat nu. Bij iedere bocht gierde de storm door zijn kraag en hij zag dat er in het dorp dakpannen naar beneden kwamen. Hier en daar lagen takken over de weg.

Dat kan nog wat worden vannacht, dacht Tromp. Meestal neemt zo’n storm ’s nachts nog toe in hevigheid. Maar het is wel een lekker gevoel als je bij de brandende kachel zit. Of als de regen klettert op je dak en je het dekbed nog eens wat verder over je heen trekt.

Hij huiverde. Goed dat hij er bijna was. Tot op het bot verkild, zou hij tegen Naadje zeggen. Geef me gauw die handdoek en pook de kachel maar op.

Hoe laat was het eigenlijk? Half acht? Zo laat was hij mar zelden. Hij had misschien toch even moeten appen, bedacht hij. Naadje zou maar ongerust worden, vooral met zulk weer. Meestal was hij voor zevenen wel thuis van zijn kantoor in de stad.

Kijk, daar was het huisje. Vriendelijk scheen het licht door de vensters; gedempt door gordijnen en planten wierp het een flauw schijnsel op het slingerende tuinpad. Zo zag hij zijn woninkje graag, idyllisch, knus. Nu erwtensoep!, dacht hij en hij voelde hoe zijn maag knorde terwijl hij druipnat en met zware benen van het trappen het hekslot opende. Toen bleef hij staan.

De gordijnen die het licht doorlieten waren geen gordijnen. Het tuinpad weerspiegelde wel het licht uit de bakstenen woning, maar dat licht werd getemperd. Getemperd door… witte lakens!

Tromp greep zich vast aan het ijzeren tuinhek. De achterkant van zijn poncho bolde in de storm en zijn haren waaiden, rusteloos en nat, kriskras over zijn voorhoofd. Zijn ogen stonden wijd open en zijn idyllische gedachten waren op slag verdwenen. Hij voelde hoe het bloed uit zijn hoofd wegtrok.

Witte lakens, witte lakens! Hij fluisterde die woorden bij zichzelf, toonloos, zonder gedachten, seconden lang. Zijn blik dwaalde langs het huisje. Ze hingen voor, aan de zijkant, achter het raam van de dakkapel en voor de slaapkamerramen. Witte lakens.

Hij merkte dat zijn handen trilden en hij wist dat het niet meer door de kou kwam. Hij zette zijn fiets werktuiglijk tegen het hek, maar het voertuig waaide kletterend omver. Zonder er naar om te kijken, schreed Trom als een zombie het tuinpad over, dat ditmaal eindeloos lang leek. Hij voelde zich verdwaasd en verlamd. De huissleutel liet hij in zijn zak zitten. Toen hij eindelijk het pad was afgelopen, drukte hij loom op de bel, verstijfd en angstig wachtend op de dingen die komen gingen.

Na enige ogenblikken zag hij de contouren van Naadje verschijnen achter het ook door een wit lakentje afgedekte deurraampje. Het kostte zijn vrouw klaarblijkelijk veel moeite om de deur tegen de wind in open te krijgen, maar Tromp was zo verbijsterd dat het niet eens in hem opkwam om haar daarbij te helpen.

‘Dag, schat’, deden haar lippen  door het bulderen van de storm heen. Ze stond in de deuropening, half gebogen tegen de wind in en hield haar arm boven haar hoofd met kort, verward haar;  haar rok waaide op vanonder een, zo dacht Tromp te zien, grijze badjas.

‘Naadje! Goddank!’schreeuwde hij met overslaande stem. Hij moest naar adem happen, want de wind benam hem het spreken. De deur werd met een zwiep dichtgeslagen, maar met alle kracht die in haar was, slaagde Naadje erin hem weer open te krijgen.

‘Kom gauw binnen’, riep ze hem toe met een vreemde schrille stem. ‘Ik hou het niet meer!’ Ze droeg werkelijk een lichtgrijze, gewatteerde badjas, waaruit haar geblondeerde hoofdje vreemd omhoog stak, als dat van een toverfee uit een gruwelijk ijswak.

‘Naadje!’, riep Tromp met schorre stem. ‘Waarom hangen er overal witte lakens?’

Naadje riep iets terug, maar haar woorden gingen verloren in de wind. Ze wenkte hem, terwijl ze de deur met de grootst mogelijk moeite openhield. Tromp wist niet waarom hij het deed, maar hij bleef maar buiten staan, hangend in de stormwind, druipend van de regen, niet begrijpend, angstig.

‘Naadje’, schreeuwde hij toen ontzet. ‘Is er… heb je… zeg dat het niet waar is... Is er geen erwtensoep vanavond??’

Jacob Hendrik van Halen (2009-…)

‘Allemaal goed opletten! Wat gebeurde er precies in 1600? En als ik zeg precies, dan bedoel ik ook precies.’

Streng keek meester Bruinsma de klas rond. De kinderen zaten met de armen over elkaar en loerden uit hun ooghoeken beurtelings naar elkaar en naar de onderwijzer -het eerste met verwachting en hoop, het laatste quasi onschuldig en misschien wel met van binnen een tikje angst, want meester Bruinsma was nog van de oude stempel. Of liever gezegd: wéér van de oude stempel.

Hij hield van tucht en orde en hij had daarin steun gevonden in de onderwijzersraad, na een paar incidenten met kinderen die niet wilden luisteren uit wijken waar ouders geen tijd hadden voor opvoeding. Met krappe meerderheid was ook besloten dat de onderwijzers bij het ingaan van het nieuwe schooljaaar niet meer bij hun voornaam aangesproken mochten worden, maar met ‘meester’-meester Bruinsma en geen Klaas meer- en dat een corrigerende tik met de meetlat af en toe weer geoorloofd was, zoals dat vroeger ging; de zaken waren te zeer verslonsd in de afgelopen decennia.

‘Kom, wie weet het? ‘drong Bruinsma aan. Maar de stilte bleef.

‘Jacob Hendrik’, zei de meester daarom, ‘dan moet jij het maar zeggen. Vooruit met de geit.’

Jacob Hendrik van Halen was het knapste jongetje van de klas en stilzwijgend had iedereen in de korte tijd dat het schooljaar liep al geaccepteerd dat hij altijd alles wist, zodat hij pas antwoord gaf als de anderen het werkelijk niet konden zeggen. Dat leek, stilzwijgend, iedereen het eerlijkst.

Jacob Hendrik schraapte zijn keel. En heel groep zes keek zijn kant uit.

‘Ik wéét het wel…’zei hij toen en hij wachtte voor hij verder ging; rustig, als een dominee aan het eind van een preek, of een conferencier vlak voor de clou.

Een glimlach gleed over het smalle gezicht van Bruinsma. ‘Natuurlijk, Jacob Hendrik, natuurlijk weet jij het. Jij weet immers alles’, moedigde hij het kereltje aan.

Voor zichzelf was hij ervan overtuigd dat deze leerling een grote toekomst wachtte en eigenlijk was hij er een beetje trots op dat hij hem in de klas had gekregen. Het was pas sinds drie weken, maar later zou hij zich daarop kunnen beroepen, als Jacob Hendrik eenmaal een toppositie in het wereldgebeuren zou hebben ingenomen. ‘Ja, die heb ik nog opgeleid’, zou hij dan achteloos tegen zijn vrienden en kennissen zeggen, zoals een voetbalscout zou pochen over een talent dat hij had ontdekt en dat nu bij Barcelona of Manchester United speelde.

In het geheim had hij daarom de zes opstellen van zijn nieuwe leerling opgeborgen, opstellen die hij zonder uitzondering had beloond met tienen. Hij had er twee per week gegeven, om er vast zoveel mogelijk te hebben in zijn geheime verzameling.  Hij scande ze stiekem tussen de middag op het postagentschap in de boekwinkel op de hoek voor hij ze teruggaf.

Intussen zweeg Jacob Hendrik nog steeds, zodat Bruinsma besloot hem nog wat meer aan te moedigen. ‘Voor den draad, Jacob Hendrik’, riep hij, meer tot de klas dan tot de aangesprokene en ook iets strenger dan hij eigenlijk bedoelde.

Toen opende Jacob Hendrik zijn mond.

'Weet u..., ik acht het persoonlijk helemaal niet belangrijk wat er in 1600 preciés plaatsvond’, sprak het ventje met een roder wordend hoofd. ‘Dat is ook slechts een momentopname, meester, als u mij permitteert. Het gaat erom wát er is gebeurd en niet om het juiste aantal. Was het zoveel anders geweest als het 1601 was geweest, of 1599?’

De leerlingen lachten onderdrukt. De meesten snapten er geen hout van, maar ze voelden wel dat de meester mooi voor paal werd  gezet.

Op het voorhoofd van Bruinsma verscheen een diepe rimpel.  ‘Eh, nee, Jacob Hendrik…ik denk niet dat..’

Maar Jacob Hendrik, wiens hoofd nog roder was geworden,  onderbrak hem. ‘Ziet u, Skelton heeft eens gezegd: “History makes us some amends for the shortness of life” en wij…’  Hij zweeg, liet zich, overmand door wijsheid en inzicht, voorover vallen op zijn tafeltje en barstte in snikken uit, met zijn beide tot knuisten gevormde handen voor zijn natte ogen.

Meester Bruinsma liep zo snel als zijn magere benen hem dragen konden de gang in, naar de bovenmeester, om het woordenboek te halen.

En nog vóór de herfstvakantie werd Jacob Hendrik van Halen twee hele klassen vooruit gezet.

 

 

De leeuwin Sara

Al wekenlang zwom er een leeuwin rond in het Malandobad en niemand had daar nog moeite mee. De gelijknamige eigenaar/badmeester, Malando -een gespierde, vierkante kerel met een snor- was zelf een dierenliefhebber en ging bovendien regelmatig ter ontspanning naar het circus. Dus dat zat wel goed.

De eigenaar van de leeuwin was een lange, schriele man, Van Gameren,  een landelijk bekende importeur van wilde dieren, die zijn winteropslag in de buurt had en het beest graag, zoals hij dat uitdrukte, in de stille winterperiode ‘naast haar droogje ook haar natje’ gunde.

En zo zwom Sara, want zo heette het beest, elke dag tijdens het Vrij Zwemmen haar rondjes in het grote binnenbad, aanvankelijk nog met een oranje reddingsbandje om, maar later, toen bleek dat zij  best zelf kon zwemmen, geheel op eigen kracht.

Spijtig was dat in het begin enkele vaste zwemmers uit protest waren verdwenen en tot op heden niet waren teruggekeerd, maar daar stond tegenover dat er een groter aantal nieuwsgierigen op de geruchten af was gekomen, het geen de badmeester al met al tevreden stemde. Want hij zwaaide niet alleen zelf de scepter als badmeester , maar hij moest als eigenaar van het particuliere bad ook de exploitatie scherp in de gaten houden. En de dierenimporteur betaalde goed, meer dan goed.

Na een week of wat vond iedereen het dus de normaalste zaak van de wereld dat Sara in het bad rondzwom, in afwachting van haar verkoop aan een dierentuin of circus. De wegblijvers kwamen ook één voor één weer terug, toen bleek dat het dier niemand schade berokkende en graag speelde met de kinderen in het bad. Tenslotte waren ook de eerdere sceptici zo vertrouwd geworden met Sara, dat zij al zenuwachtig op de klok gingen kijken als het dier eens een keertje wat later in de loopgang verscheen, zoals altijd samen met de dierenimporteur en de badmeester, die haar aan een lang touw naar het bad begeleidden, waarna de gedomesticeerde leeuwin  zo blij als een kleuter altijd een bommetje deed vanaf de drie meterplank. 

Want Sara zelf leek nog het meeste plezier te hebben van haar dagelijkse uitje. Ze liet zich niet alleen vallen van de drie meterplank, maar dook steeds vaker ook van de kant en als ze een goede dag had zelfs van de toren, tot groot enthousiasme van alle kinderen. Soms hield ze wel twee minuten onder water  haar adem in en in het halfdiepe gedeelte stond ze nu en dan op haar handen gedurende wel een halve minuut. Dan zag je alleen haar harige achterpoten boven het water uitsteken. En  iedereen vond het prachtig; de andere zwemmers leerden haar ook steeds meer kunstjes, die ze opmerkelijk snel onder de knie had, wat enige aanleg voor het circus verraadde. Het duurde niet lang of Sara werd door de andere badgasten tot ‘zeeleeuw’ uitgeroepen, vanwege haar grote behendigheden in en op het water.

Tegen de kerst had zich nog altijd geen koper voor het dier gemeld, al had een dolfinarium al wel eens belangstellend naar de prijs geïnformeerd. Maar daar was het bij gebleven, want Van  Gameren wilde diep in zijn hart helemaal niet meer zo snel af van Sara, van wie hij tegen zijn gewoonte in een beetje was gaan houden om haar unieke, bijna menselijke eigenschappen. De dierenimporteur had de vraagprijs daarom maar flink opgeschroefd. ‘Je raakt toch gehecht aan zo’n beest’, vertrouwde hij eens in een mededeelzame bui toe aan Malando. Heimelijk dacht hij wel aan de kunstjes die Sara hier gratis en voor niks bijleerde, dat zou in een groot circus straks  ongetwijfeld in klinkende munt worden uitbetaald. De vraagprijs zou binnenkort verveelvoudigen, dat wist hij wel zeker. En dat was heel wat meer dan waar hij op had gerekend toen hij de leeuwin in Afrika kocht voor een spotprijsje, omdat het dier daar om onduidelijke redenen door de groep was verstoten.

De badmeester gaf Van Gameren op zijn beurt alle gelijk van de wereld, want het dagelijkse uurtje vrij zwemmen in zijn bad was opgelopen tot een attractie van de eerste orde, het leek wel of de hele stad wilde zwemmen met Sara! Hij overwoog na een ronkend artikel in een landelijke krant (‘Sara, de natste poes van de stad’) zelfs een wachtlijst in te stellen, om iedereen maar de gelegenheid te geven om even met Sara te spelen.

 

Maar toen, op een ochtend in februari, drongen plotseling alarmerende kreten vanuit het bad door in het kamertje waar Malando juist de weekbalans zat op te maken. Hij had daar nooit een gewoonte van gemaakt, maar hij dacht dat het inmiddels wel een keertje  kon, een half uurtje zonder toezicht. Maar hoe gruwelijk had hij zich vergist. 

Een van de vaste zwemmers kwam zijn kantoortje ingestormd met uitpuilende ogen en een rood gezicht. ‘Sara…, ‘t is Sara…!’ bracht de man in paniek uit. Hakkelend en  in korte zinnen legde hij uit wat er was gebeurd. Sara, begreep Malando, had haar laatste aangeleerde kunstje, sigaren rokend watertrappelen in het midden van het diepe, onderschat, was in hevige ademnood geraakt en lag nu doodstil op de bodem van het bad.

Zo snel als zijn benen hem konden dragen ging Malando over tot actie. Hij rende naar het bad, trommelde de in zijn ogen meest ervaren zwemmers op en liet hen snel het beest naar boven duwen. Intussen had een van de zwemmers op zijn verzoek Van  Gameren gebeld die in no time verscheen en langs de rand van het bad nerveus heen en weer begon te lopen, onafgebroken aan een sigaar trekkend, alsof hij zich wilde inleven in het laatste kunstje van zijn zo geliefde leeuwin.

Sara werd met vereende krachten op het canvas naast het bassin getild, waar ze bewegingsloos bleef liggen. ‘Kunstmatige ademhaling!’ riep Van Gameren, gebarend naar de reddingsploeg, ‘ze heeft veel te veel water binnengekregen!’ Hij maakte drukkende bewegingen met zijn armen.

De badmeester keek hem kort aan maar aarzelde geen moment toen niemand van de zwemgasten zich aanbood. ‘Dan doe ik het zelf’, mompelde hij en boog zich vastberaden over het lichaam van de leeuwin. Voorzichtig bewoog hij eerst de voorpoten van het dier op en neer om het ergste water eruit te krijgen, maar Sara vertoonde nog altijd geen tekenen van leven. Er zat niks anders op, hij moest overgaan op mond-op-mondbeademing, wilde het dier nog een kans op redding maken. En hij deed het.

Na enige minuten leek Sara kort te bewegen. Er ging een opgewonden gemompel door de rijen belangstellenden die in hun zwemkleding op enkele meters afstand waren gebleven. Van Gameren verslikte zich bijna in zijn sigaar. ’ Haar oog!’, schreeuwde hij. ‘Haar linkeroog knipperde!’

Malando ging direct met nog wat krachtigere ademstoten door en kort daarop deed Sara haar linkeroog even helemaal open, alsof ze tegen iedereen wilde zeggen: daar ben ik weer.

De badmeester blies en blies door het ene neusgat en hield het andere neusgat me zijn hand dicht om het leven geheel terug te brengen in het lichaam, en waarlijk: Sara leek nieuwe krachten te ontvangen, want langzaam maar zeker begon haar borst op en neer te bewegen. De badmeester pauzeerde even, wiste zich het zweet van het voorhoofd en draaide zich, schrijlings zittend op de leeuwin,  een ogenblik om naar de nog steeds zenuwachtig heen en weer lopende en sigaren rokende Van Gameren. ‘Het gaat lukken!’, riep hij geruststellend. ‘Ik krijg haar er wel weer bovenop. Nog even doorademen en ze is weer springlevend!’ Hij knipoogde.

Van Gameren antwoordde niet, maar was wel abrupt gestopt met heen en weer lopen. Stokstijf keek hij naar de plek waar Sara op het droge lag en wat hij waarnam maakte hem ongerust, heel ongerust. Sara keek met geopende, verbaasde ogen naar de badmeester en Van Gameren kende die blik. Hij wilde iets roepen, maar het was al te laat.

Juist toen de badmeester zich weer omdraaide om zijn laatste mond-op-mondbeademing te geven, sperde zij haar muil wagenwijd open. Het hoofd en een deel van de linkerschouder van Malando verdween erin en toen de kaken van het beest zich sloten was in het doodstille zwembad een kort, knakkend geluid te horen, dat weergalmde tegen de duizenden badtegels aan de wand.

Een zwemster werd asgrauw, anderen renden weg of wendden geschokt het hoofd af. ‘Vlug, bel 112! Malandobad, spoed!’schreeuwde iemand en een ander rende al naar de telefoon. Maar tegelijk was er een algemeen, onontkoombaar besef dat zelfs de allersnelste ambulance hier geen nut meer kon hebben.

Van Gameren stond nog steeds als een pilaar aan de rand van het zwembad, zijn sigaar was uit en hing schuin uit zijn mond. Hij rilde over zijn hele lijf.

‘Daar gaat mijn vraagprijs…’, fluisterde hij met holle ogen tegen zichzelf. ‘Daar gaat mijn vraagprijs…’

De gevreesde ontmoeting

Zo vaak als Lamme Jansen, zo vaak had nog niemand zijn portemonnee verloren.

In de kroeg vertelde hij het weleens aan bargenoten. ‘Ik bin me portemonnee weer verlore’, zei hij dan en op het laatst was niemand daar nog verwonderd over. De veldwachter bracht op een gegeven moment elke gevonden geldbuidel maar meteen bij Lamme Jansen.

Die gaf veel rondjes en dat schiep een grote schare van bereidwillige luisteraars. Hij ging er prad op nog nooit een druppel te veel te hebben gedronken en ook dat verhaal werd door de cafébezoekers onder een gratis consumptie gretig geloofd.

Zo ging het al jaren en eigenlijk had niemand er behoefte aan om dit plezierige patroon te doorbreken. Lamme was altijd en eeuwig zijn portemonnee kwijt, de veldwachter vond hem meestal en Jansen hield, soms met dikke tong, vol dat hij nog nooit teveel had gedronken.  Prettig overzichtelijk.

Er dreigden problemen toen Van Driesten in het dorp kwam wonen, een stevige man me grijs stekeltjeshaar. Van Driesten was aangenomen als bedrijfsleider bij het lokale bankfiliaal en hij had een hekel aan praatjes. ‘Recht door zee, geen flauwekul’, zei hij tegen iedereen die het maar horen wilde en dat was iets nieuws. Vooral in de kroeg kwam het bij de oude stamgasten hard aan, want de fantasie stond daar hoog in het vaandel en het was de ietwat opgeklopte verbeelding die de harten onder de gerimpelde bovenlijven daar sneller deed kloppen.

Met enige spanning werd daarom het moment afgewacht dat Van Driesten Lamme Jansen tegen zou komen aan de bar.

‘Als dat dan maar goed gaat’, had de kastelein al eens bezorgd gefluisterd en veel vaste bezoekers waren van mening dat je dan ‘wat kon beleven’. ‘Dan hejje de poppe flink an het danse’, mijmerden ze hardop als ze buiten stonden te roken, stukjes shag tussen tong en lippen in het niets spittend.

Maar Lamme Jansen had geen bankrekening en Van Driesten was geen drinker.

De gevreesde dag moet nóg komen.

Toch nog bezoek

Hun verjaardag vierden ze niet meer, al lang niet meer. Ze hoefden niet zo nodig meer, meneer en mevrouw Groeneveld.

Stilletjes zaten ze aan de keukentafel. ‘Gefeliciteerd, ouwetje’, zei Groeneveld. Hij stak quasi feliciterend een hand in de lucht. Zijn vrouw toverde een zweem van een glimlach op haar gegroefde gelaat. Toen zaten ze weer, stil.

Denkend aan drukke verjaardagen van vroeger, toen de kinderen nog graag kwamen. Maar die hadden nu andere dingen aan hun hoofd, die hadden zelf al kleinkinderen. En ze wisten natuurlijk dat elk praatje moeizaam zou verlopen.

‘Toch was het wel gezellig vroeger’, probeerde mevrouw Groeneveld een gesprek op gang te brengen. ‘Met al die mensen in huis. Beter dan nu.’

‘Och…’

Meneer Groeneveld draaide zijn hoofd naar haar toe. ‘Wat zei je nou eigenlijk?’

Zijn vrouw maakte een laat maar-gebaar met haar hand en hij staarde weer voor zich uit in zijn vaste makkelijke stoel. Praten hoefde voor hem eigenlijk ook al lang niet meer, de doofheid had hen beiden meer en meer in haar greep gekregen en, de kinderen hadden gelijk, gesprekken verliepen steeds  moeizamer.

Mevrouw Groenenveld schoof haar speciaal aangepaste hoge stoel wat naar voren en nam een chocolaatje van het zilveren schaaltje op tafel. Toen hees haar echtgenoot zich met enige moeite uit zijn stoel en slofte tergend langzaam naar de kamerdeur.

‘Ik geloof dat ik iets hoor’, zei hij onderweg, meer tegen zichzelf dan tegen zijn vrouw.

‘Wat ga je doen?’vroeg ze.

Hij maakte zijn vraag met gebaren duidelijk, dat had hij zich de afgelopen jaren aangewend, als toegevoegde vorm van communicatie. Het was geen officiële  gebarentaal, meer een eigen gebarenthuistaal. Gewoon, op je borst wijzen en dan op je oor. Je moest wat, want de hoorspecialist zei dat er weinig meer aan te doen was dan de apparaatjes die ze nu al droegen en te vaak al hadden ze eindeloos tegen elkaar zinnen zitten te herhalen. De doofheid was een wurgender handicap dan ze vroeger ooit gedacht hadden.

‘D’r zou toch niemand komen?’,  zei mevrouw Groeneveld half-verschrikt. Ze hield het afgebeten chocolaatje voor haar mond. Ze waren niet meer gewend aan bezoek en zeker niet aan onverwacht bezoek.

Moeizaam en zonder antwoord te geven bewoog meneer Groeneveld zich naar de weinig gebruikte voorkamer, vanwaar hij het geluid meende te hebben gehoord. Hij opende behoedzaam de tussendeur.

In de kamer stond een autobus met een mannenkoor uit Tiel, die met een daverende klap door de gevel was gekomen. De bumper hing aan de lamp.

 

 

Haagse kisten

‘In Den Haag’, had tante Mathilde gezegd, ‘daar halen ze de aardappelen in een vioolkist.’   

De hele familie had gegrinnikt om die opmerking en omdat Hendrik Baggerink op visite was, had hij mee gegrinnikt. Maar begrijpen deed hij het niet.

En zo kon het gebeuren dat Hendrik op een vroege zaterdagmorgen met de trein in Den Haag arriveerde, op zoek naar de in zijn ogen geheimzinnige waarheid. Hij liep nieuwsgierig  het centrum in en viel op de Korte Poten al meteen in de eerste verbazing: een hoopje Haagse kak, vlak voor zijn neus daar achteloos neergelegd  door een opgekamde poedel. Een vingerwijzing, dacht Hendrik in zijn speurdrift en hij knikte. De tweede verbazing betrof de beeldschone Haagse vrouw, die hij op de Lange Poten vóór zich zag lopen met… een vioolkist onder haar linkerarm. 

Hij versnelde zijn pas, haalde het meisje in, rukte haar gedecideerd de vioolkist onder de arm vandaan en ging op in de massa mensen in de drukke Haagse centrum, met nog maar één doel: de dichtstbijzijnde aardappelhandel.

Die vond hij snel. Het was een scheefgezakt pandje in het oude deel van het centrum, met in de sobere etalage diverse schalen met voorbeelden van aardappelsoorten. Aan de winkeldeur was met een ketting een goudkleurige bel vastgebonden, die tingelde ten teken dat er een klant was. De eigenaar kwam direct naar voren gelopen vanachter een kleine toonbank vol krieltjes. Hendrik knikte waarderend.

‘Wat mag ik voor u betekenen?’

Hij bestelde tien kilo aardappelen en de man slofte direct naar een achter de toonbank gelegen vertrek. ‘Zo’, pufte hij, toen hij de gevraagde bestelling binnenbracht. ‘Gaat ie zó mee of wil ik het voor u inpakken?’ 

De standaardgrap, dacht Hendrik bij zichzelf.  Het was nu zaak om bij de les te blijven. ‘Nee, nee, inpakken graag!’ riep hij haastig. Hij glimlachte even, ten teken dat hij het understatement in de vraag had aangevoeld. Misschien kwamen hier ook weleens niet-Hagenaars, je wist maar nooit. Hij hoopte maar dat de aardappelhandelaar niet doorhad dat hij van buiten de stad was.

‘Heeft u iets bij u dan misschien?’

Prima. Zo ging dat dus. Hendrik pakte de vioolkist en zette die triomfantelijk op de toonbank.

‘Moet het dáárin?’

Hendrik meende nu toch een zekere argwaan te bemerken in ‘s mans stem. Maar mogelijk wilde hij hem slechts aan een laatste test onderwerpen, wilde hij er helemaal zeker van zijn dat Hendrik werkelijk een Hagenaar was. Hij knikte daarom slechts, om zich op dit delicate moment niet te verraden door zijn licht oostelijke tongval.

‘Dat is dan achttien  euro vijftig, meneer’, zei de aardappelhandelaar, zijn hand ophoudend. ‘Inclusief.’

Nadat Hendrik vlot en cash had betaald, scheen de man op zijn gemak te zijn gesteld. ‘Nou, maak dan maar open meneer!’ riep hij, een stuk vrolijker dan daarnet.

Toen Hendrik de vioolkist waardig had ontsloten, haalde hij daar  -niet in het minst tot zijn eigen stomme verbazing- eerst een  glimmend snaarinstrument uit. Stradivarius, stond er op.

‘Gooien maar’, zei hij, uiterlijk onaangedaan. Hij vroeg zich af of alle aardappelen erin zouden passen.

Voor de etalage dromden de nieuwsgierigen samen.

 

Zomer op zee

Rustig en zacht spatten de klein golven omhoog tegen de boeg van de enorme oceaanstomer Calypso III. De zee was in weken niet zo kalm geweest als vandaag en aan dek strekten de passagiers van de luxe cruise van Southampton naar de Bahama’s zich voor het eerst op deze reis eens helemaal relaxed uit. Je kon merken dat je in de warmere streken van de wereld was aangekomen, stelden ze tevreden vast.

Madame Jacqueline Cruveauchad uit Chateaurouge had haar speciaal hiérvoor gekochte gele zomerhoed met brede, opgestikte rand opgezet en keek vanaf het terras geanimeerd in het rond. Haar blik onder de grote zonnebril stond  op standje ‘zomer in Saint Tropez’ –de tijd dat zij zich daar nog  op het strand durfde te vertonen in badpak. Ze was inmiddels al lang niet meer in haar aantrekkelijkste jaren, maar de houding had ze nog en de blik ook: dat ondeugende en dat uitdagende. 

Die blik, die rondging als een radar, ontmoette  die van mister Bernt Haminton uit Fishyard Harbour op dek drie, het iets hoger geleden deel aan de overkant van het riante zwembad, het dek met de verstelbare houten zonebedden. Mild gestemd, achteloos bijna, keek zij hem aan en verstijfde bijna onmiddellijk. Wat was dat nu?  Haminton knipoogde! Naar haar?

Ze rechtte bijna automatisch haar rug, zoals ze dat jaren geleden ook deed, zette de zonnebril koket op haar hoed en keek daarna strak voor zich uit over de golven. Hard to get, dat lag haar wel.

Ze voelde zich gestreeld en opgelaten tegelijk. Die ouwe zak, dacht ze, cette poche vieille. Wat denkt hij wel, ik ben geen schoolmeisje! Ze begreep ook niet waarom ze zich nou zo opwond over deze man, een oudere Brit met bruine krullen en pretrimpels.

Ik ben een dame op leeftijd, die geniet van haar rust, zei ze tegen zichzelf. I’ve had it all, geen geflirt meer aan mijn lijf.

Na enige minuten was ze wat bedaard en keek ze vanuit haar ooghoeken nog eens naar dek drie. Net lang genoeg om te zien dat Haminton was opgestaan van zijn bedje en in een wijde groene zwembroek had plaatsgenomen aan de rand van het bad. Toen hij de blik vanonder de zomerhoed in zijn richting zag draaien, aarzelde hij niet, stak joviaal zijn hand op, lachte en nam een ferme duik in het scheepszwembad. Die ouwe taart heb ik mooi in de tas, dacht hij onder water, that bloody old plumcake is voor mij!

Hij liet zich onder water uitdrijven naar  de overkant van het zwembad, tot het trapje, dichtbij de stoel van Jacqueline Cruveauchaud.

Toen hij weer boven kwam, miste hij zijn zwembroek.

 

 

 

De pitstop

Met gierende banden vloog de Formule 1-wagen van Guy Attrapini de pits binnen.

‘Kijk even naar m’n banden’, gilde de coureur zijn klaarstaande monteurs toe, boven het geluid van zijn bolide uit. Een  volstrekt overbodige opdracht, want via het boordradiosysteem was de hele technische ploeg al lang op de hoogte van elk euvel dat onderweg was gesignaleerd.

De monteurs kwamen als gerobotiseerd in actie, verwisselden op topsnelheid alle banden, tankten bij en liepen tegelijkertijd waar nodig andere belangwekkende dingetjes na. Het waren stuk voor stuk gedreven autofanaten, hun leven bestond uit raceauto’s, uit het nog nauwkeuriger afstellen van de al zo verfijnde apparatuur, uit totale liefde voor de autosport en uit onvoorwaardelijke loyaliteit aan de coureur. Daar waren ze streng op geselecteerd. Na vijftien punt twee seconden  staken ze beide handen in de lucht ten teken dat alles gebeurd was en stoof Attrapini weer de racebaan op.

Maar al in de grote bocht, vlak voor de hoofdtribune, ontdekte de flamboyante Italiaan dat er toch nog iets mis was. Zijn dashboardcomputer gaf aan dat zijn linker achterwiel ontbrak! Toch had hij er al anderhalve kilometer mee afgelegd en dat bevreemdde hem.

Hij meldde het aan de pits met de van hem bekende woede-uitbarstingen, want als er iets mis ging in de race was Attrapini geen aardige man.

‘Minchiones!’, brulde hij al over de boordradio. ‘Amateurs! Stelletje kneuzen! Betaal ik daar topsalarissen voor? Dit kost me de wedstrijd!’

In de pitbox voerde verwarring de boventoon, monteurs keken elkaar aan met vragende blikken. ‘Wat bedoelt hij nou?’ vroeg Cannelore, de teambaas -druk, zwetend en vertwijfeld met zijn armen gesticulerend.

Het werd er niet beter op toen Attrapini wederom en ditmaal witheet de pits binnenracete. Het huilen stond hem nader dan het lachen, terwijl hij kort over zijn schouder wees in de richting van het linker achterwiel. De meteen toegesnelde monteurs deinsden echter, bij dat wiel aangekomen, als in shock achteruit.

‘Mamma mia!’ en andere Italiaanse woorden van verbijstering rolden over hun lippen, ze hielden elkaar vast in een poging om steun te vinden.

Attrapini kookte. ‘Schiet toch op, idiotas’, schreeuwde hij ongeduldig. ‘Çhe succede?!’ Maar de monteurs stonden als vastgenageld aan de achterkant van zijn wagen en zeiden niets meer. De coureur maakte zich los uit de cabine van zijn auto, kwam er  met een lenige sprong uit en liep er in twee, drie driftige passen naar toe. Toen verbleekte ook hij.

In plaats van het achterwiel had één van zijn trouwe monteurs zich in de vorm van een band gevouwen om het uiteinde van de as. Zijn overall was uitgesleten door de asfaltlaag op het circuit.

Zijn schoenen rookten.

Het wielerfenomeen

‘Ik ga geschiedenis schrijven, let maar op, ik fiets de hele hap naar huis!’

Bescheidenheid was nooit de sterkste eigenschap geweest van Wilfried van Balen. Grapje, lachten familie en kennissen –want vrienden had hij niet- ook nu tegen elkaar.  Wilfried zei wel meer wat. Die Wilfried! Zoals die keer dat hij zei dat hij een echte racefiets voor zijn verjaardag wilde hebben. Na veel aandringen had hij hem gekregen, maar hij had er nog nooit op gefietst. Tot hij het geschamper daarover zat was en zich meteen had ingeschreven voor een echte wielerronde. De Ronde van Harkenland.Ja, het was een bravouremannetje. ‘Geen amateur kan mij inhalen’, had hij voor de wedstrijd voorspeld, ‘ik fiets ze allemaal op minstens drie ronden!’

Wilfried werd gedoogd door de organisatie als ‘onafhankelijke nieuweling’; hij reed in een geelgroen atletiekshirt van een neef, zonder reclame. Omdat hij geen petje of wielerhelm had, koos hij voor een valhelm op zijn hoofd. ‘De bromfiets gebruik ik toch niet tijdens de wedstrijd’, had hij opgemerkt en daar was geen speld tussen te krijgen.

En zo kon het gebeuren dat Wilfried op de dag van de Ronde van Harkenland voor het eerst een racefiets beklom, waarmee toegestroomde nieuwsgierigen hem naar de startstreep zagen wankelen. Maar al spoedig was hij aan de fiets gewend en nam hij tot verbazing van alles en iedereen brutaalweg meteen maar de leiding in de wedstrijd.

‘Wat een zelfvertrouwen!’, brulde een in zweet badende en speekselspuwende wedstrijdspeaker door de geluidsboxen langs het parcours, toen Wilfried al na vijf ronden aan een voorsprong begon te bouwen. De kenners waren sceptischer.  ‘Het peloton laat hem begaan’, meesmuilden ze, ‘hij is niet belangrijk.’ ‘Die knul rijdt zich alleen maar leeg’, legde een bereidwillig lid van de Harkenlander Wielerclub uit aan Wilfrieds familie en kennissen. En hij kon het niet laten verdere verwachtingen meteen de kop in te drukken. ‘Zo zo, is het familie van u? Nou, zet dan de massagetafel maar vast klaar!’Een bestuurslid met een breedgerande bruine cowboyhoed op trok hem weer naar het parcours. ‘Hardrijders zijn doodrijders!, riep hij nog over zijn schouder.

Maar Wilfried trok zich vooralsnog weinig aan van alle vaderlandse volkswijsheden, bleef zo fris als een hoentje en had na elf ronden het peloton zelfs gedubbeld. ‘Och, dat gebeurt nogal gauw op een parcours van drieduizend meter’, probeerden de kenners nog, maar toen Wilfried halverwege de koers het peloton al drie keer had ingelopen en opnieuw demarreerde, fronste zelfs de voorzitter van het Organisatiecomité de wenkbrauwen. ‘Ik denk dat hij gaat winnen vandaag’, zei hij. ‘Maar er is na afloop een ingelaste dopingcontrole.’ Hij oogde vastberaden.

‘Voor de eerste vijf natuurlijk’, haastte de juryvoorzitter naast hem zich toe te voegen, want die wilde onbevooroordeeld lijken.

Toen Wilfried  met nog enkele ronden te gaan het peloton een keer of acht had ingelopen, hadden de meeste andere renners er al geen trek meer in. Ze stapten af of gingen demonstratief langzaam rijden. ‘Broodroof’, noemden ze het, hoewel ze als amateurs te boek stonden. Ze doelden waarschijnlijk op de rits van worsten, geldpremies of slagroomtaarten die de plaatselijke middenstand beschikbaar had gesteld bij menige finishpassage en die aan hun neus voorbij ging. Er was zelfs een coureur die helemaal in de war van zijn rijwiel viel in een plantsoen naast de weg, steeds maar snikkend dat het niet eerlijk was.

Inmiddels was Wilfrieds vader naar de microfoon geroepen van de wedstrijdspeaker. ‘Die jongen doet voor het eerst in zijn leven aan een wedstrijd mee, ik zweer het je’, gaf hij als commentaar en de wedstrijdspeaker raakte er bijna buiten zinnen door en schreeuwde zich de keel schor. ‘Zijn eerste wedstrijd,  dames en heren! Zie hem gaan!’

‘Hij zat vanmorgen trouwens  ook voor het eerst op een racefiets’, vulde Wilfrieds vader bereidwillig aan. De speaker verslikte zich bijna in zijn enthousiasme en ook bij het publiek had bewondering het langzamerhand gewonnen van ongeloof. Men begon te applaudisseren als Wilfried langs zoefde.

Achter de jurywagen maakte Grietje van Duren, de rondemiss, zich op om straks het supertalent Wilfried zijn welverdiende overwinningskus te geven. Had zij, een eenvoudige caissière bij Kuipers Supermarkt, ooit kunnen denken dat ze haar kus aan zó’n bijzondere renner zou mogen schenken? Zeventien was ze, maar voor Harksteder begrippen aan de wulpse kant. Ze keek in haar meegenomen handspiegel, tuitte haar lippen en trok haar blouseje recht.

Inmiddels hield Wormgoor, de plaatselijke politieagent, de naar de finishplaats gestroomde menigte  in toom, waar de wedstrijdspeaker intussen helemaal buiten zinnen was geraakt van enthousiasme. ‘En dáár komt ie, mensen, de glorieuze, ongelofelijke en onvoorstelbare winnaar van de Ronde van Harkenland, laat u horen, geef hem een geweldig applaus!’. Het geel-groene shirt van Wilfried werd zichtbaar in de laatste bocht in de verte en een oorverdovend gejuich en bewonderend applaus van alle dorpelingen stuwden hem  voort op zijn laatste meters, die hij opmerkelijk genoeg uiterlijk nog steeds superfris aflegde, voor zover dat te zien was onder zijn bromfietshelm.

Toen het gejuich en het applaus was aangezweld tot een ware ovatie, als bewijs dat het publiek de bijna bovenaardse kwaliteiten van een nieuw wielerfenomeen had onderkend, en familie en kennissen –het leek wel of het er opeens veel meer waren- zich klaarmaakten om hem op te vangen, te bekloppen, op de schouders te hijsen, toen…  gebeurde er iets vreemds.

Op het moment dat Wilfrieds voorwiel over de eindstreep rolde, drukte hij, in plaats van de handen juichend in de lucht te steken, de pedalen van zijn racefiets nog iets krachtiger in, keek niet op of om en verdween om een bocht in het parcours. De orkaan van geluid bij de finish en rond de jurywagen stierf weg. Er werd naar elkaar gekeken en er werd druk beraadslaagd; was het rondebord soms niet in orde? Nee, dat klopte, het stond op 0. Wat dan? Iets anders?

Wat bleef hangen was een wezensvreemde stilte, waarin alleen het gekraak van de geluidsinstallatie hoorbaar was. Zelfs de wedstrijdspeaker was te verbouwereerd om iets te zeggen, al hervond die als eerste zichzelf in een rappe woordenstroom. ‘Díe is meteen aan zijn ereronde begonnen, dames en heren!’ ving hij de bui joviaal op, maar in zijn  ogen glansde twijfel. ‘Wat een grandioos talent, wat een fantastische prestatie!’

De gezichten rondom hem ontspanden enigszins, alleen een oude man, ergens op de tweede rij langs de weg, tikte zacht maar veelbetekenend op zijn voorhoofd en schuifelde naar huis.’Die bromfietshelm’, mompelde hij zacht.

Maar korte tijd later klonk al vanuit de laatste bocht opnieuw gejuich en inderdaad, daar kwam Wilfried al weer aan racen. Hij reageerde niet op de hulde, maar hield zijn blik strak op het stuur van zijn fiets gericht, het leek of hij niets en niemand zag. Bij de streep gekomen reed hij opnieuw gewoon door en verdween met krachtige tred weer om de bocht.

Dit tafereel herhaalde zich nog zeven maal en na enig handenwringen besloot de organisatie in te grijpen. De laatste renners waren al binnen, het publiek begon weg te stromen en
Wormgoor wees erop dat het auto- en tractorverkeer nu wel lang genoeg was opgehouden, hij eiste dat het parcours vrijgegeven zou worden. Hij had intussen telefonisch om assistentie gevraagd uit het naburige Molenstad en een ervaren motoragent met zijspan uit die plaats stelde zich strategisch op in de laatste bocht, om Wilfried op te vangen zodra die weer langs zou komen. Maar Wilfried negeerde zijn stopteken, hield zijn ogen strak op het stuur en fietste behendig om de motor heen. Dit werd Wormgoor te veel.

Hij gaf een aantal potige jonge dorpelingen uit de nabijgelegen dorpskroeg opdracht om zich de volgende maal radicaal op de weg te werpen zodat er voor Wilfried geen ontkomen meer aan zou zijn. Gretig werd daaraan uitvoering gegeven, want zoveel was er nou ook weer niet te beleven  voor jongeren in Harkenland.

De gevolgen waren opzienbarend. Wilfried, op deze vindingrijkheid niet voorbereid, raakte bij zijn volgende doorkomst met zijn voorwiel een gedeelte van de wriemelende mensenmassa en hij zou waarschijnlijk pijnlijk op zijn gezicht gevallen zijn als… 

Ja lezer, nu stokt mij de pen in mijn trillende hand. Ik zal hem opnieuw in de inktpot dopen, op gevaar af dat u mijn verhaal afdoet als nonsens. Het zij zo. Maar kan ik het helpen dat Wilfried op dat ogenblik met fiets en al opsteeg, over het dak van de twaalf identieke huizen van Woningbouwvereniging Mooi Harkenland vloog, nog even de haan van de kerktoren schampte en daarna, nagestaard door een sidderend restje publiek –waaronder familie en nog slechts enkele kennissen- het luchtruim koos, tot hij tot een stipje werd en tenslotte oploste in het niets? En dat daarna niemand ooit meer iets van hem heeft vernomen?

Nee, lezer, dat kan ik niet helpen. Ik kan nog slechts doorgeven wat ik achter de jurywagen waarnam, toen Wilfried net was verdwenen. Daar stond Grietje van Duren, de rondemiss, zachtjes te huilen. Toen liep de wedstrijdspeaker naar haar toe en legde een hand op haar schouder.

‘Kom, Grietje’, troostte hij haar fluisterend. ‘Zo iemand kan je tóch niet kussen, geloof me. Daar zou je ziek van worden.’

 

Het vergeten probleem

Het was een periode van hard werken op de boerderij. Harmen en zijn vrouw hadden nauwelijks tijd meer voor andere zaken dat het hooien op het land, het omploegen van de akkers en het stapelen van de hooimijt.

Het probleem was daardoor steeds meer naar de achtergrond gedrongen en op een dag waren ze het helemaal vergeten.

‘Wat was ook alweer dat probleem, dat we een paar maanden geleden hadden?’, informeerde Harmsen op een avond bij een bak koffie verkeerd. Hij keek zijn vrouw peinzend aan.

‘Wat bedoel je, Driekus?’vroeg de boerin, die het eigenlijk te druk had met vellen scheppen van de hete melk in het steelpannetje.

Harmsen glimlachte en nam en extra kaakje uit de trommel. ‘Goed zo’, zei hij toen.

 

Dagbesteding

Jan Vliermans liep de muziekwinkel binnen op het moment van de dag dat het het rustigste was: om half tien ’s ochtends. Hij liep langs de rekken met cd’s en begon alle schijfjes uit hun verpakking te halen en netjes op te stapelen op de grond ernaast. Het werd een toren van bijna anderhalve meter. Toen hij alle cd’s had gehad, gaf hij een flinke schop tegen het torentje, groette de baliemedewerker met een kort ‘Dag, vriend’ en verdween.

Een klant keek de man met open mond na. Toen wendde hij zich tot de medewerker, een oudere man met een groen vest, en stamelde: ‘Laat je dat zomaar toe?’

De man in het groene vest knikte en haalde tegelijkertijd zijn schouders op. ‘Die komt hier iedere week, we laten hem maar begaan. De politie is er al vaak genoeg bij geweest, maar het helpt allemaal niks, het komt nooit meer goed met Vliermans -zo heet hij. Hij komt speciaal hiervoor met de trein uit de Achterhoek. De sociale dienst Oost Achterhoek betaalt ons een extra assistent, die alles weer in de hoesjes doet. Dat is voor hun goedkoper. Ze hebben daar een pot voor, Dagbesteding Cliënten of zoiets.

Hij pakte zijn mobieltje en toetste een nummer in. In de Achterhoek

De markt stinkt

Als een ongewassen, walmende deken hing de rotte vislucht over de kraampjes van de markt.

'Die tent stinkt wel bár, de laatste tijd', zei Smulders, in lingerie en overig textiel, en hij haalde zijn haakse vrijgezellenneus op.

'Hij bederft met die lijkenverkoop de hele sfeer in deze hoek', meende Dammen, banket en stroopwafels, en hij blies in een bak gloeiende koffie. Ze stonden in een aangesneden kringetje en warmden zich aan de hete kommen en de elektrische buitenkachel van Smulders, die hij altijd meenam als het kouder werd. En het vroor nu dat het kraakte, snijdend en fletsdun voelde de oostenwind.

'Godverdomme, die man mot ook leve. Hij ken toch godverdomme geen wind gaan verkope?'

Dat was Beugels -pleisters, gaasverband. Die moest vloeken, anders kon hij niet uit zijn woorden komen. Hij had een stem als een kerkgalm en een vierkant hoofd. De mannen van de markt waren gewend aan zijn ruwe en onbeholpen taalgebruik.

'Geen wind, nee', hernam Smulders, zijn shagpeuk uittrappend met de hak van zijn schoen. Hij draaide een moment, in gedachten, met zijn zware rubberen laarszool over de stugge straatklinkers, tot de overgebleven shag en vloei geheel waren vermorzeld. 'Maar wel iets wat minder stinkt', schamperde hij toen. 'Of niet soms?'

Hij streek langs de uitgestalde beha's op zijn tafel, alsof hij de warmte van toekomstige borsten op wilde vangen.

Beugels haalde zijn schouders op. ' 't Trekt wél klante', stelde hij. 'En, godverdomme, daar proffeteren wij allegaar van!'

Onpeilbaar werd de stemming. Stilte. Ongemakkelijk.

'Misschien kan hij gebákken vis gaan verkopen', opperde Dammen, een nog warme stroopwafel afbijtend.

Smulders lachte schor. 'Dat stinkt minstens zo hard', gromde hij. Hij haalde zijn neus nog maar eens op en spuwde terzij.

'Maar ik vind het wél minder viés ruiken', wierp Dammen met volle mond tegen. Hij veegde snel wat kruimels van zijn kin, alsof hij een vlieg verjoeg. 'Gebakken vis stinkt beslist minder dan rauwe!'

Smulders schraapte zijn keel en keek besluiteloos de kring van marktkooplui rond. Hij wendde zijn blik naar voorbij het bijna uitgestorven marktterrein, naar de ijskoude verten, toen hij zich weer tot Dammen richtte.

'Die stroopwafellucht van jou', zei hij toen, en er zat een vreemde, dreigende ondertoon in zijn stem, 'die is anders ook niet om te harden.'

Dammen smeet het restje van zijn warme stroopwafel tussen de beha's en hees zijn broek op.

Vlug deed Beugels een stap naar voren en stelde zich tussen de beide mannen op. 'Waterpee!', riep hij vertwijfeld. 'Godverdomme, waterpee, da lus ik nog het meeste!'

Een pond is een pond

‘Eén pond James Grieves, alstublieft’, zei Vrouw Bakker tegen de groenteman. Groenteman Verhagen glimlachte.

‘Beetje weinig, niet, een pond?  Straks wordt u nog ongezond!’ rijmgrapte hij, maar hij was de kwaadste niet en was al onderweg om het gevraagde te gaan afwegen op de installatie die achterop zijn elektrische fruitkar was gemonteerd. Hij was zo ongeveer de laatste leverancier die nog aan huis kwam met zijn producten; de melkkar en de broodkar had hij nog zien verdwijnen en zelfs de SRV-wagen reed al jaren niet meer. Maar Verhagen wilde hoe dan ook zijn pensioen halen op deze manier, het was voor hem een beetje een erezaak geworden.

‘Iets meer, mag dat?’, vroeg hij na enig heen en weer geloop tussen appelkist en weegschaal. ‘Een meer is een plas in een gat’ rijmde hij er vrolijk achteraan.

‘Nee’, zei Vrouw Bakker. ‘Dat mag niet. Een pond is een pond. Niet meer en niet minder.’

Verhagen glimlachte weer, hij stond in de hele buurt bekend als de allervriendelijkste groenteman op aarde en dat was mede te danken aan zijn onafgebroken glimlach. Niemand had hem ooit chagrijnig of bedroefd gezien en die karaktertrek hield mede zijn klandizie op peil, al liep het de laatste jaren door het toenemende internetshoppen wel wat terug.  Maar de gunfactor was groot bij zijn klanten, die juist door zijn vriendelijkheid in meerderheid nog weigerden hun fruit on line of in de een van de supermarkten te kopen. Want bij Verhagen had je goede kwaliteit en je kreeg zijn glimlach er gratis bij.

Met een voor Vrouw Bakker niet zichtbare  lichte trek van ergernis rond zijn mond deed hij een nieuwe greep in de appelkist, woog hij weer af, liep weer terug en woog opnieuw.

‘Vier ons en achthonderd gram, de beste appels voor madam!’ probeerde hij toen. ‘Dat komt in de buurt, hè!’

Maar Vrouw Bakker antwoordde niet eens, ze keek zwijgend en met de armen over elkaar een andere kant uit. Een pond is een pond.

Verhagen toog weer aan het werk en Vrouw Bakker zuchtte. ‘’t Begint zo te regenen’, klonk het ongeduldig, terwijl ze beurtelings naar de hemel en de wijzer van de weegschaal keek.

‘Laat het maar flink sassen, dan zijn de appels meteen gewassen’, riep de groenteman terwijl hij zijn weegschaal weer vulde met appels, maar een goede waarnemer kon vaststellen dat, eenmaal uit het zicht van zijn klant, bittere trekken zijn mondhoeken opnieuw omlaag drukten.

Hij verhief zijn stem. ‘Mag het misschien een andere soort wezen dan James Grieves? De Jamesjes zijn nogal groot en…’

‘Waarom?’, onderbrak Vrouw Bakker hem, oprecht verbaasd. ‘Zijn de James Grieves op?’

Verhagen, de vriendelijke Verhagen, stond het huilen nader dan het lachen. Hij had nog meer klanten te bezoeken, maar de Bakkers waren nu eenmaal flinke groente- en fruiteters die in zijn, zoals gezegd, langzaam wat uitdunnende wijk behoorden tot de grotere klanten. Behalve dan vandaag, dacht hij en hij snapte niet waar het aan lag. Maar hij had geen keus.

Het was intussen twintig minuten later en de door vrouw Bakker voorspelde regen begon inderdaad te vallen, eerst miezerig daarna in steeds grotere druppels. Ze bond haar plastic hoofddoekje wat steviger om haar grijzende permanentje en ze rilde licht. ‘Appels zijn zo gezond’, fluisterde ze tegen zichzelf, starend door de natte, verlaten straat.

Verhagen kwam nogmaals langs. ‘Vijfhonderd en zeventien gram, wat meer is krijgt u van de groenteman’, hield hij haar voor en hij zetten nog één keer zijn allervriendelijkste gezicht op. Dat zijn rijmgrap niet helemaal meer klopte, kwam door de ergernis die hem steeds meer in zijn greep kreeg, maar waaraan hij niet toe wenste te geven. Die laatste jaren tot aan zijn pensioen ging helemaal niemand hem opeens verdrietig, chagrijnig of teleurgesteld langs de deuren laten gaan, had hij zich heilig voorgenomen. Hij slofte terug naar de appelkist.

 

Toen de duisternis begon in te vallen, kwam Bakker zelf thuis. Hij reed zijn rode Canta brommobiel het pad op naar de schuur naast het huis, maar zag op straat een tafereeltje dat hem bevreemdde. Daar stond de kar van Verhagen nog, op een ongewoon laat tijdstip! ‘Dekstels, en mijn vrouw staat er ook bij’, zei Baker bij zichzelf, terwijl hij de deur van de brommobiel sloot. ‘D’r zou toch niks gebeurd zijn?’

Hij liep moeizaam met zijn rechterbeen slepend, door de gestaag vallende regen de straat op. Verhagen was net weer achter de kar bezig en hij zag dat zijn vrouw rillend toe stond te kijken.

‘Wat is hier aan de hand!, ‘riep Bakker, hij wild stoer klinken, maar zijn stem trilde licht.

Verhagen stak zijn hoofd om de hoek van de kar, hij produceerde iets vermoeids dat leek op een glimlach. ‘Ik weeg een pond appels af, voor uw vrouw’, zei hij toen. Hij probeerde al zijn verborgen wrevel in die twee woorden te leggen –pond en appel; iets van verachting, zonder dat het kwetsen zou. Want zo was hij. Maar het klonk huilerig. En het rijmde al lang niet meer.

Bakker keek van de kar naar zijn vrouw en van de appelkist naar de groenteman. ‘James Grieves?’ informeerde hij bij zijn vrouw. Ze knikte.

‘Dan is het goed’, zei hij opgelucht. Hij ging de Canta in de schuur zetten.

Een incident

De radio stond zachtjes aan. Voor de open gashaard spinde Binky, de kat. De donkere gordijnen waren half dichtgeschoven en de grote lamp was vervangen door twee kleine schemerlampen en een setje waxinelichtjes.

Het was best gezellig.

Matenaar, accountant van beroep, las in een vaktijdschrift, zijn vrouw breide een vest. Buiten was het doodstil, binnen klonk alleen het ritselen van omslaande bladzijden en het getik van botte breipennen. Het radiogeluid kwam via de speakers van een computer op het bureau in de hoek.

Ze waren nu bijna achttien jaar getrouwd. Binky, al zestien jaar bij hen, draaide zich nog eens behaaglijk om voor de haard, zoals katten dat kunnen doen.

Opeens schoot Matenaar half-overeind, met grote, starende ogen. 'Blwáááááh!', schreeuwde hij. Zijn voeten hadden de grond losgelaten, zijn Spaans sloffen bungelden even in het luchtledige, maar een fractie van een seconde later hadden zijn voeten en sloffen hun plaats op de grond hervonden. Toen las Matenaar verder in zijn vakblad, alsof er niets was gebeurd.

Zijn vrouw had even opgekeken van haar breiwerk. 'Blúúúh!', had ze toen teruggeroepen, een beetje verveeld.

De verdere avond verstreek zonder noemenswaardige incidenten.

Een reisje naar België

'Is dit nu België, mam?', vroeg Nicolaas belangstellend.

'Ja, dit is België', zuchtte mam. Ze wilde dat Nicolaas eens ophield met zijn onophoudelijke vragen. Hoofdpijn kreeg ze er soms van. Het ging maar door, van de vroege ochtend tot ze hem naar boven bracht, naar zijn bedje. 'Mam, waarom slaap ik in dit kamertje?' 'Mam, waar zijn dekbedden van gemaakt?' 'Mam, moet ik mijn pyjama echt aan?'

'Dus dit is nu buitenland, mam?', dreinde het ventje verder.

'Ja, dit is nu buitenland', zei mam. Ze veegde een haarlok uit haar gezicht en wierp een blik in de achteruitkijkspiegel naar haar zoontje op de achterbank. 'Maar blijf niet zo zeuren, anders verkóóp ik je aan een Belg.'

Het was eruit voor ze er erg in had.

Ze zag in haar spiegel hoe het kind ongelovig naar de rug van zijn moeder staarde en kon bijna zijn hersentjes hóren werken aan de volgende vraag. Ze bleef uiterlijk kalm, ogen op de weg gericht, wachten op het onvermijdelijke.

'Je verkoopt mij toch niet, hè mam?', klonk na enige tijd een benepen stemmetje. 'Niet écht toch, hè?' voegde het kind er vooor de zekerheid aan toe.

Mam kon maar aan één ding denken: twee vragen. Twee vragen achter elkaar! Ze werd er gek van.

Ze antwoordde niet maar stuurde de SUV waarin ze zaten het uitgestrekte erf van een varkensboer op. Haar witte kaken spanden zich. Voor de deur van de boerderij stopte ze.

'Wacht even', zei ze tegen Nicolaas. 'Ik moet hier even zijn.'

Vlug stapte ze uit en liep af op een man in een blauwe overal en rubberlaarzen, die tegen een staldeur hing, verwonderd over het onverwachte bezoek. Vanuit de stal klonken hoge, snerpende geluiden. De varkens hebben honger, dacht ze en ze voelde hoe de varkenslucht diep in haar longen drong.

Ze toverde een glimlach op haar meestal vermoeide gezicht. 'Dag meneer', begon ze, zo luchtig mogelijk. 'U koopt toch kinderen, niet?'

'Ík? Kinderen kopen?' De boer leek oprecht verbaasd. 'Hoe komt ge dáár nou bij, madam! Wat denkt ge wel niet, hein?'

'Maar ik ben hier toch in België?' Verbouwereerd keek ze hem aan.

'Awel, ge zijt in Vlaanderen, ja. Maar wij, en niemand hier niet, kopen gene kindertjes, hè!' Peinzend wierp hij een blik op de kentekenplaat van de SUV. 'En zeker en vast geen Hollandse!' Hij schudde zijn hoofd.

De vrouw liep snel terug naar haar auto, stapte in en keerde.

Nicolaas zweeg. Maar vijf kilometer verderop hield hij het niet meer. 'Mam, dat van die kinderen, dat was toch niet echt, hè, dat doen ze toch niet in België?'

'Nee', zei mam, zich op de lippen bijtend. 'Dat doen ze niet in België.' 

Opmerkingen

19.01.2016 17:31

Ruud Blonk

Genoten en gelachen, wat wil eens mens nog meer?